Poëzie 1987-1991

Zielsvrienden (gedichten, De Arbeiderspers 1991) 


Herman de Coninck, De Morgen, 14 febr 1992.

Soldatenliederen van Anne Enquist, Zielsvrienden van Max Niematz en Begroeyt met pluymen van Ed Leeflang zijn drie érg knappe bundels, alledrie van de Arbeiderspers. Het merkwaardige is dat ze iets gemeen hebben dat ik vaak in poëzie mis: lyriek. De woorden gaan zich niet meteen loszingen van hun betekenissen, maar mét hun betekenissen, en dat is eigenlijk het mooiste wat je in poëzie kunt meemaken. 

Het merkwaardige van "Zielsvrienden" is dat de titel tussen aanhalingstekens staat, net als de titel van elk afzonderlijk gedicht. Ik vermoed dat Niematz hiermee wil aangeven dat al die titels maar onderwerpen zijn, plaatsnamen, namen van dingen hem toegewaaid, zo lukraak als citaten, godweet waarvandaan, en dat zijn ziel, nuja, zijn typemachine daarbij gaat rikketikken van herkenning.

Ik citeer de tweede strofe van Venster te O.:


Geef de voeten het hunne, geef 

de longen lucht. Van nabije 

erven hoor je het wiel nors 

zijn vracht voortkruien. En hij 

die 'vlieg' heet, omdat hij 

vliegt, vliegt binnen, de lente-

vlieg, degene met vleugels.


Het is een gebed, aan niemand. Dat zijn taal moge gaan zingen! Dat het zware zijn deel moge krijgen - een mooi voorbeeld van hoe krachtig taal daarbij kan zijn is het idee dat je hier krijgt van een knarsende kruiwagen, enkel door één wiel ervan te noemen - en vervolgens ook het lichte. De ode aan de vlieg, aan het onplechtstatige, aan het heel gewone dichten dat toch van de grond komt, dat vier keer 'vlieg' moet zeggen als een toverformule, en dan ook werkelijk gaat vliegen, is een krachttoer, een Baron von Munchhausen die zichzelf aan zijn haren optrekt uit het moeras.



Peter Blom, Nieuwsblad van het Noorden, 13 dec 1991.


In Zielsvrienden betoont Niematz een uiterst visueel ingestelde dichter. Bijna steeds is een waarneming, een beeld het vertrekpunt van de gedachte. Het gelukkigst zijn die gedichten waarin dat stramien hier en daar een duwtje krijgt, zoals in Broderie. Daarin verdwijnt een oude dame in het landschap dat zij op háár stramien borduurt:


Wat er zoal omgaat tussen de

mazen, aan mooie dingen, dacht ze.

Haar grijze dameshand leidde

de naald langs een pad over

heuvels in drie kleuren blauw

en de draad gleed door de bossen.

Bij een heldere poel bette ze

haar hals en waste haar voeten...


"Ik leg me niet vast op programma's of opvattingen,' zegt Niematz. Toch geeft hij in de flaptekst meteen al een geloofsbrief af aan zijn 'zielsvrienden', zijn lezers: "De gewoonste dingen zijn nu eenmaal het geheimzinnigst." Dit credo wordt de hele bundel door regelmatig beleden. Wat bv te denken van Sub specie aeterni, dat een stille zondagochtend in een verlaten studentenflat beschrijft en dat zo eindigt?


Des te gelukkiger maakt me

de theepot, in zijn ongeveinsde

tastbaarheid. Zoals hij daar

staat op tafel, doof en stom,

maar bol en blakende. Kop

en schotel rinkelen. En het web

van de smaak vangt mijn tong.

 

"Probeert de dichter hier zijn omgeving te bezielen? Probeert hij de onttoverde dingen een nieuwe zin te geven en daarmee wellicht zijn eigen bestaan?" Niematz slikt even als hij met zo'n interpretatie wordt geconfronteerd.

 "Accoord, de beelden zijn ontleend aan de directe omgeving, maar uiteindelijk zijn ze slechts dragers van een gedachte. De omgeving wordt verinnerlijkt, geïndividualiseerd, maar met op de achtergrond de onuitgesproken vragen omtrent 'die letzte Dinge'"



Paul Demets, Poeziekrant, juni 1992.


In zijn Filosofische onderzoekingen verwerpt de Weense filofoof Wittgenstein het sluitend wereldbeeld dat hij in zijn Tractatus had ontworpen. Hij zweert de ondubbelzinnige relatie af tussen de wereld en de afbeelding daarvan in gedachten en uitspraken. Wittgenstein beseft dat taal te vaag en ontoereikend is om de wereld te kunnen beschrijven. Er ontstaat bevreemding, omdat men met de poëtische taal de wereld anders gaat benaderen, door bijvoorbeeld bepaalde details uit te vergroten. Max Niematz doet dat herhaaldelijk in Zielsvrienden. Herdefiniëren door de dingen van naderbij te bekijken, dat is wat Niematz in zijn gedichten doet. Hij laat dit thema al weerklinken in het eerste gedicht, Relicten:


De laatste tram is voorbij,

de eerste moet nog gecreëerd. 

Alles verkeert hier in adem-

nood, asemmer en lauwe 

stoof stammen van weleer.

'Vriendin,' vraag ik, 'is Thebe 

al gevallen?' Een spijtige 

beaming gaat door haar oog...


Vita nuova is ook een intrigerend gedicht, omdat het kitch ('rumpastilles in goudfolie' en 'je hart is zuiver als een kirschbonbon') naast de realiteit van een wegrijdende tram plaatst.

Het willen ontstijgen aan het alledaagse zit ook in Kariatyde, waarin het lyrische ik zijn verlangen uit om op een esthetische manier te verstenen, te worden als een kariatyde die alles langs zich heen laat gaan en alleen nog 'het hoofd hoeft te bieden' aan 'de bovenverdieping'. Laat de rest maar voorbijgaan, ik kies voor een verheven bestaan, lijkt Niematz te willen zeggen.

Ik heb ervoor gekozen het gedachtengoed van Wittgenstein bij de analyse te betrekken. Dat betekent niet dat Niematz zoals Wittgenstein de lezer door cirkelredeneringen een steen voor de ogen rolt. Ik vind het precies zijn kracht dat hij een toch niet oninteressante thematiek verwoordt in een authentieke poëtica, met realiteitsgebonden fragmenten die ingebed zijn in een archaïserende taal. Zo komt de bevreemding bij de lezer duidelijk naar voor, en ik kan het daar goed mee vinden.


 

Een wonder van Morpheus 

(gedichten, BZZTOH 1989)

 

Joost Niemoller, Haarlems Dagblad, 20 apr 1989

Was in Nietmatz' debuut al een prachtig archaïsche stem te horen, hier wordt de lijn zonder kwaliteitsverlies voortgezet. Zijn gedichten worden gedragen door een opzettelijk ouderwetsheid die bij nader inzien juist postmoderne bevreemdingselementen in zich draagt, zoals in fascinerende stadsbeeld Limousine.


Eenden schuieren onoirbaar lui over

de keerzij der gebeurlijkheden en 

de stad opent haar hart naar 

stegen en pleinen. M'n hoofd 

lijkt aan zichzelf ontsproten,

zoals het zonlicht de snelheids-

barrière neemt in het spatbord 

van een rose limousine - stond hij 

daar al eerder, foutloos ge-

parkeerd midden in het leven, 

een bres geslagen in de dag,

een morgen gespleten van goed-

heid, want alles is anders?


Op zich even simpel qua onderwerp, maar even vreemd, ja zelfs magisch zijn de zonder meer prachtige gedichten Telefoon en Wolk.
 Lees je die nog eens over, en nog eens, dan doorzie pas werkelijk hoe subtiel ze qua beelddosering en ritmische beheersing zijn. Een dichter met een dergelijke vakbeheersing alleen al, verdient het om naast de al te vaak genoemden te mogen schitteren.


Dr Dirk de Geest, augustus 1989

Na Niematz' debuut De bestijging van Popoque bevat Een Wonder van Morpheus opnieuw erg weerbarstige poëzie. De zegging is vrij complex, aangezien Niematz de voorkeur heeft voor een periodische zinsstructuur. Inhoudelijk maakt deze poëzie een erg mythische indruk; de dichter interpreteert kleine, onopvallende dingen en gebeurtenissen voortdurend als tekenen van een grotere samenhang, als gegevens met een diepere verborgen betekenis.


Jos Omblets, Het laatste nieuws, 19 mei 1989

Max Niematz herschept de werkelijkheid met nu eens bloednuchtere, dan weer naaldscherpe of huiveringwekkende observaties los van tijd en ruimte. De chaos van het rommelige smijtwerk stimuleert hem steeds weer, niet tot een herschikking, maar tot een organische bezonkenheid die een nieuwe kijk biedt op de ontzaglijke mogelijkheden van ons taalgebruik. Een rasecht talent dat de lezer meesleurt naar nog te verkennen horizonten, meestal heel dichtbij, zoals in Twee handen:


Handen achtergelaten op een 

ronde terrastafel kunnen soms 

gruwelijker zijn dan foltertuigen. 

Men zou ze aan willen raken, met ze 

praten of redetwisten, ze willen

omsingelen desnoods, twee magere

winters lang, ze inpalmen, hun droge

huid en rouwranden. Men wil ze 

zachtzinnig behandelen, neemt 

hen het dunrode glas tussen

de vingers uit en proeft en denkt:

Breng ze naar de guwelkamer!

Men zou ze willen toebehoren. 


De bestijging van Popoque 

(gedichten, BZZTOH 1987)

 

J. Omblets, Het Laatste Nieuws, 14 nov 1987


Als je al eens een indigestie voelt opkomen bij een stapel gedichten die je liever ongedrukt had gewenst, dan bezorgt Max Niematz je ineens weer een gevoel van honger. Zijn debuutbundel De bestijging van Popoque heeft het effect van een stevig degustatiemenu. Geen zwaar op de maag liggende ingrediënten, geen opgeklopt schuim met exotische namen, maar de rasechte poëtische neerslag van een wereldreiziger, die zijn pen doopt in een originele beeldspraak.
 Je hunkert zowaar naar zijn volgende bundel. Enige voorbeelden:


Wat voegen wij toe aan de voorouderlijk twist der hagedissen?


Ik tutoyeer de stilte...


...de zon een volgevreten kalkoen...


Zelf ben ik een schoonheidsfoutje

in een wereld die bevolkt wordt

door eilanden en wolken...


Alles spijst zich aan eigen honger...


Joost Niemöller, Haarlems dagblad, 7 apr 1988

In zijn debuut De bestijging van Popoque noteert Max Niematz reiservaringen. Maar het blijft niet bij plaatjes. Niematz geeft diepte aan de landschappen die hij ziet, hij buit het beeldend vermogen van de taal uit. Dat leidt soms tot een gedragen gezwollenheid die vooroorlogs aandoet. Ik bedoel: wie gebruikt er nu nog een woord als 'voorhang'? Tegelijk heeft dit archaïsche iets aantrekkelijks. Je waant je in niet alleen verre, maar ook verloren gegane streken, je dompelt je onder in een weldadige nostalgie. En dat zou best wel eens zeer van deze tijd kunnen zijn. 


Weer is het alsof ik niet zíé 

de smetteloze zee, maar mij haar 

smetteloos herinner. Alles houdt ze 

in zich gedompeld, als in een diep,

herbergzaam verleden. Vanonder

bladschaduw bezie ik haar spannings-

loze verte, tot mijn blik zich ledigt.


Om me heen speelt men met

honden, leest ontsnappingsverhalen -

dooie golven slaan door me heen.

Dezelfde negroïdes schenken me

hun glimlach als een zeildoek. Twee

palmen zenden mij hun riliingen.

De hangmat schommelt licht.